de samenhang tussen sluitertijd en diafragma

uitgelegd met een kraan en een bekertje



Als we ergens licht gemeten hebben, blijkt dat we meestal kunnen kiezen uit een hele reeks kombinaties van sluitertijd en diafragma. Stel we hebben gemeten: 1/125 bij f 5.6, dan is de hele volgende reeks bruikbaar: Dit volgens het principe van de kraan: Als de kraan hard stroomt en kort, wordt de maatbeker even vol, als wanneer de kraan zachtjes stroomt maar lang.


2 seconden kraan helemaal open: beker helemaal vol
2 seconden kraan half open:
beker halfvol
4 seconden kraan half open:
beker helemaal vol

Als iedere combinatie van sluitertijd en diafragma een goede belichting oplevert, waarom doen we dan moeilijk? Een keer meten en klik !
De moeilijkheid is dat grote lensopeningen zeer weinig scherptediepte geven en dat scherpstellen daar een stuk kritischer door wordt.
Kleine lensopeningen geven weer lange sluitertijden en dat geeft weer het probleem van mogelijke bewegingsonscherpte. Want dan is het moeilijker je camera stil te houden en ook moet je onderwerp niet bewegen.
Het gemiddelde ligt dan natuurlijk voor de hand. In ieder geval zijn onze objectieven beter bij gemiddelde diafragma's, zo ongeveer tussen 5.6 en 11. Voor veel zoom objectieven is dat rond 11.
Uitzonderingen zijn natuurlijk bewegende onderwerpen: je eerste aandacht gaat naar de sluitertijd en je past het diafragma aan.
En bij onderwerpen waar je veel dan wel juist weinig scherptediepte nodig vindt, geef je eerst aandacht aan het te kiezen diafragma. En je past de sluitertijd aan.

met dank aan Wim Wiskerke